maandag 21 februari 2011

DTD MOVIE CORNER

DTD will watch and publish interesting movies.









'The Living End' is a movie directed by Gregg Araki.
It blow my mind at the time. It was the year 1992. The story, short: Luke is a gay hustler. Jon is a movie critic. Both are HIV positive. They go on a hedonistic, dangerous journey, their motto "Fuck the world". 

Since then Gregg Araki made films like: Totally F***ed Up (1993), The Doom Generation (1995), Mysterious Skin (2004) and Kaboom (2010). 
All really 'must see' movies.

More info: IMDb

The New York Times
The Living End (1992)
Published: April 3, 1992
BLACK humor doesn't get much darker than "The Living End," the story of two H.I.V.-positive young men who manage to turn potential tragedy into a desperate, uproarious celebration of their new-found nihilistic freedom. Doing himself a great disservice, the writer and director Gregg Araki labels his work "an irresponsible movie" when in fact it has the power of honesty and originality, as well as the weight of legitimate frustration. Miraculously, it also has a buoyant, mischievous spirit that transcends any hint of gloom.
Working on a shoestring, Mr. Araki has made a candid, freewheeling road movie that ably represents the boom of gay-oriented talent evident in this year's New Directors/New Films series at the Museum of Modern Art (where the film will be shown today at 6 P.M. and Sunday at 9 P.M.). Among the festival's several entries with gay themes, this is easily the most uncomplicatedly entertaining.
Mr. Araki has managed to make even morbidity seem intrinsically droll, from a character's remark that this is "the first day of the rest of my life" to the slogan "Choose Death" on a bumper sticker. Suddenly, in this film's funhouse universe, even the simplest of platitudes looks mad. Normal life ceases to exist for this film's two main characters as soon as they receive their bad news. And the passion that develops between them, however playful it appears, is truly a matter of life or death.
Wearing his cinematic influences on his sleeve, Mr. Araki acknowledges film makers including Jean-Luc Godard, Andy Warhol and Derek Jarman during the course of his story, and he stages that story with a mock nonchalance reminiscent of Jim Jarmusch or Gus Van Sant. Even the offhanded "Sorry" with which a doctor tells Jon (Craig Gilmore) that he has tested H.I.V.-positive is given an absurdly downbeat, casual spin.
In that context, the film's outbursts of violence seem no less bizarre than its tiny proprieties. And its crime spree is presented as an understandable response to AIDS-induced rage. Like "Thelma and Louise," which it resembles on a more modest and desperate scale, "The Living End" uses crime as a way of extricating its characters from everyday society, and not as an occasion for passing moral judgment on their behavior. Getting out is what matters, not getting even.
Soon after Jon receives his diagnosis, he encounters a handsome hustler named Luke (Mike Dytri), whose more raucous exploits have been separately detailed early in the film. In a campy but crudely executed sequence, Luke is seen stealing a car from two killer lesbians (the screen does not need any more killer lesbians at the moment) and irritably throwing away their audiotapes of K. D. Lang and Michelle Shocked. He is then seen sexually involved with a man who likes to be spanked with a tennis racquet, and who insists that Luke keep score ("15-love").
Luke even witnesses a murder, an event staged with the type of cartoonish exaggeration that Mr. Araki succeeds in making unexpectedly droll. Compared with the more conventional Jon, Luke seems a real rebel, but the two soon overcome their differences to begin a fervent love affair. When they begin having sex, Jon forces himself to acknowledge his recent diagnosis, but Luke's response is typically cool. "Welcome to the club, partner," he whispers.
Mr. Araki gets a lot of mileage out of the cultural climate from which Jon, a film critic, has emerged. "You know what they say: those that can't do, teach; and those that can't teach get 25 cents a word to rip other people's work to shreds," he explains when Luke visits his apartment, which is filled with carefully selected movie posters. It's also said that one of the film's characters is so oversensitive he suffered a lengthy depression when Echo and the Bunnymen broke up. The film easily shifts between these sorts of dry asides (many of them shared by Jon and a woman named Darcy, his close friend) and observations of a more solemn kind. "The generation before us had all the fun," says one of the film's handsome, 20-ish heroes. "And we get to pick up the tab."
The ragged humor of "The Living End" wears thinner as the characters discuss sex, death and the afterlife, and begin to come face to face with their fate. Mr. Araki, for all his playfulness, fully grasps his heroes' situation, and he does not presume to invent an easy escape. Rudely funny as it is about most things, "The Living End" doesn't trivialize AIDS in any way. What it does instead is give vibrant, angry substance to the phrase "till death do us part." The Living End Written, directed, photographed and edited by Gregg Araki; music by Cole Coonce; produced by Marcus Hu and Jon Gerrans.

vrijdag 18 februari 2011



Erwin
1991
Dag 1


Ik ben wakker. Klaarwakker. Even twijfelde ik maar nu weet ik het zeker, ik slaap allang niet meer. Ik kan alleen mijn ogen niet open krijgen. Twee gewichten houden de luiken gesloten en de wereld buiten. Dit wekt de indruk dat ik slaap, maar dat is schijn. 
Ik wacht....
Dat helpt vooralsnog niet. Ik probeer me te ontspannen en wacht nog wat langer. Maar hoe langer ik wacht des te pijnlijker de situatie wordt. Dit is niet normaal, realiseer ik me. Normaal is dat je je ogen open hebt als je wakker bent. En normaal is dat je kunt opstaan als je wakker bent, want opstaan lukt ook niet. Ik wil het wel. Graag zelfs. Nu meteen, het liefst nu meteen. Het bed uit, zien hoe laat het is. Ik wil weten hoe laat het is en waar ik ben. Ik wil weten wat er aan de hand is.

Is Bert er nog? Ligt Bert nog naast me?
Ik voel hem niet. Als hij al naast me ligt, ligt hij onmetelijk ver bij me vandaan. Buiten mijn bereik.

De paniek die me overvalt, opent mijn ogen. Heftig transpirerend staar ik naar het plafond.  Mijn adem komt maar niet tot rust. Het plafond vertelt me dat ik in mijn eigen bed lig, in mijn eigen slaapkamer.
Dat is prettig.
En ondanks dat ik hem niet kan zien, weet ik dat Bert naast me ligt. Nu, met mijn ogen open, voel ik dat hij in de buurt is. Ik ontspan. Dat is ook prettig, dat Bert in de buurt is.

Ik wacht opnieuw. Het duurt een eeuwigheid voordat mijn gedachten zich gevormd hebben.  Wat is er gebeurd? Wat is de oorzaak van dit loodzware lichaam? Waarom is dit?
We hebben niets bijzonders gedaan voordat we zijn gaan slapen. We hebben een kop thee gedronken, op bed, terwijl we televisie keken. Verder niets.
Tergend langzaam trekt de avond zich aan mijn geheugen voorbij, en verdomd, dan herinner ik  het me weer. Edwin is nog langs geweest. Edwin, de frisse jongen met de gezellige babbel, die een paar dagen terug is meegekomen uit de kroeg. Voor seks en gezelschap. 
We lagen al op bed toen de bel ging.
Edwin had het heel erg naar zijn zin gehad, die vorige keer. Het was een goed triootje, vond hij. Vandaar dat hij de gok gewaagd had en zich zomaar spontaan kwam melden. Hadden we misschien zin om mee uit te gaan en er nog zo’n nacht aan vast te plakken?
Nee, dat hadden we niet. Het was zondagavond en we vonden het verstandiger om in bed te blijven, met onze thee. Edwin drong niet aan, hij begreep het. Hij dronk een beker thee met ons mee en vertrok. Daarna zijn Bert en ik gaan slapen.
Er was niets aan de hand.   

Hoe zou het met Bert zijn? Heeft hij hier ook last van? Slaapt ie nog, of ligt hij net als ik naar het plafond te staren? Ik denk het niet. Bert is een goede slaper, die slaapt altijd overal dwars doorheen.

Ik moet hem wakker maken. Natuurlijk, niet te ingewikkeld doen nu, gewoon proberen om het simpel te houden. Als Bert wakker is, is het probleem al voor de helft opgelost. Zo gaat het tenslotte meestal.
Maar hoe krijg ik hem wakker? Ik ben niet in staat om te bewegen of te praten. Ik lig ondanks al het wachten nog steeds als een dooie in bed, en ondanks alle moeite ben ik nog niet in staat geweest hem aan te kijken. 

Dan, out of the blue, een helder moment.
Verdomme! We liggen te vergassen! Is dit een klassieke koolmonoxide vergiftiging?
Dat verklaart alles. Het zware hoofd, de trage gedachten, de verlamming van mijn ledematen. Bij het koken van het water voor die klote-thee is de vlam uitgewaaid. Natuurlijk. En daardoor zijn we vergeten het gas dicht te draaien. En nu, uren later, zijn we nog slechts een paar keer diep ademhalen verwijderd van een mooie dood door eigen schuld...
Zo is het en niet anders!
Ik begin uit alle macht te bewegen en dan, toch nog onverwacht, rol ik uit bed. Met een harde klap val ik plat met mijn gezicht op de grond. Het doet geen pijn. Ik voel niets, helemaal niets.
Het stelt me niet gerust.  

Zodra ik mijn gedachten bij elkaar geraapt heb, kruip ik zo goed en zo kwaad als het kan naar de keuken. Een paar keer denk ik dat ik het niet zal halen, dat ik niet de kracht heb om de ongeveer zes meter die mij van de keuken scheiden, te overbruggen. Maar het lukt.
Uitgeput lig ik met mijn kop in de deuropening. Ik tuur naar het gasfornuis. Het duurt lang voordat ik eruit ben, maar dan, eindelijk, weet ik wat ik zie: alle streepjes op de knoppen wijzen dezelfde kant op. Dat betekent   alle pitten staan open , of  ze zijn allemaal dicht.
Ik ruik uit alle macht. En nog een keer. En nog maar een keer. Aan gas zit een luchtje, een penetrant luchtje, dat iedereen die niet snotverkouden is meteen herkent...
Ik ruik niets. Het gas staat uit. We worden niet vergiftigd.   

Ik kruip terug naar het bed. Voor het eerst voel ik me bezorgd. Bezorgdheid is anders dan paniek. Het is erger. Paniek is heftig, maar ebt meestal zo weer weg. Bezorgdheid is minder heftig, maar het groeit. Het groeit en nestelt zich in alle vezels van je lichaam. Het duurt vaak heel lang voordat bezorgdheid is weggeëbd.
Het komt doordat er iets mis is met mijn lichaam, zover ben ik ondertussen wel. Ik heb nog geen idee wat, maar dat het ernstig is, dat is zeker. Ik klauter met veel moeite terug in bed en maak Bert wakker. Hem één keer aanraken is voldoende. Het lijkt alsof hij op me lag te wachten.

Vanaf dat moment gaat alles tien keer sneller.
Bert schrikt zich wezenloos als hij me ziet, maar hij hoeft niet lang na te denken. Hij weet direct wat te doen. ‘Je moet zo snel mogelijk naar het ziekenhuis.’ Hij trekt me een T-shirt aan, een broek en schuift een paar slippers aan mijn voeten. Een onderbroek en schoenen is teveel werk. Ik probeer zo goed mogelijk mee te werken, maar mijn lichaam zit in een rare kramp. Tot meer dan wat spastische bewegingen ben ik niet in staat.
‘Het zit in je kop’, zegt ie. ‘Ik denk dat je een hersenbloeding hebt.’
Wat een slimme man! Tuurlijk is het een hersenbloeding. Dat ik daar niet zelf op gekomen ben. Ik wil hem zeggen dat ik denk dat hij gelijk heeft. Maar dat lukt niet. Ik produceer alleen wat onsamenhangende klanken. 

Ik lig hulpeloos op bed terwijl hijzelf ook in de kleren schiet. Ik hou van hem. Als het hier stopt, stopt het in ieder geval bij de persoon van wie ik het meest gehouden heb in mijn leven.
Dat is een mooie, pathetische, maar tegelijk ook tamelijk beangstigende gedachte.

Ik wil de spanning weglachen. Het is hoog tijd voor een grapje en ik ben goed in grappen.
Jammer dat ik, net nu ze zo nodig zijn,  de juiste woorden niet weet te vinden.

Dan neemt Bert me in zijn armen en draagt me snel de drempel over, het huis uit. Op weg naar de auto, op weg naar de eerste hulp. Vreemd, ik heb altijd gedacht dat de liefde van je leven je alleen over de drempel tilt het huis in, niet het huis uit.
Maar dat kan dus ook.
 
Het is stil op straat. Het is stil in de auto. Mijn gedachten komen veel sneller nu. Ik heb voor het eerst sinds mijn ontwaken alles op een rijtje.
Goed, ik heb dus een hersenbloeding. Dat betekent, als ik geen aandoeningen door elkaar haal, dat het in de kop nog best functioneert, maar dat de lijntjes vanuit het zenuwcentrum naar het lichaam verbroken zijn. Dat is de reden dat ik iedere controle over mijn spraak en mijn motoriek kwijt ben. Althans, voorlopig.
Heftig!
Hoe lang is voorlopig? En hoeveel van wat nu verloren is gegaan, komt terug? Dit is toch niet voor altijd? Dit herstelt zich toch wel weer? Dit kan onmogelijk voor altijd zijn. Daar ben ik nog veel te jong voor. Ik ben net dertig. Dertig is hartstikke jong. Met dertig heb je nog een heel leven voor je. Een heel gezond leven.
Oh... kut man! Ik ben het nu al zat. Nu, hier in die auto, hier in die kutauto, nu, hier, ben ik het al zat. Ik wil kunnen praten, ik wil weer gewoon kunnen bewegen. Zoals ik mijn hele leven gedaan heb. Zoals ik gisteren nog deed.

Ik ben geen man voor ernstige aandoeningen. Dat weet ik zo ongelooflijk zeker. Dat is zo boven iedere discussie verheven. Ik ben de man van de tomeloze energie, van het continu bewegen, van de nimmer stilgevallen spraakwaterval. Ik ben de man van het eeuwige leven!
Zo hadden we het afgesproken De eerstkomende veertig jaar zou ik god spelen en mij geen minuut druk hoeven maken over iets anders dan het volle leven.
Zie mij nu zitten hier, hier in die kutauto. Niet in staat om ook maar één fatsoenlijk woord uit mijn bek te krijgen, niet in staat meer om zelf mijn rug te rechten, alleen nog overeind gehouden door een autogordel. Door één simpel bloedinkje in de hersens verworden tot een onooglijk, waardeloos en compleet afhankelijk mormel. Voor iedereen een last, voor niemand een zegen. God, wat kan dat snel gaan zeg! Nooit gedacht dat het mij zou treffen. Ik dacht dat dit soort dingen alleen maar gebeuren bij anderen. Bij losers.

Ik lig op de behandeltafel. Een vrouwelijke arts gebiedt me te ontspannen. Dat is onmogelijk. Mijn lichaam zit nog steeds in een kramp. Mijn linkerbeen is half opgetrokken. Ik voel dat mijn gezicht een vreemde grimas toont, en alles trilt en zoemt.
De arts raakt geïrriteerd. Ze probeert mijn been naar beneden te duwen en gebiedt me nogmaals te ontspannen. Maar hoe ze ook duwt en hoe ik ook mijn best doe, het lukt niet. Na een poosje geeft ze het op.
Ze begint Bert te ondervragen over hoe dit zo gekomen is. Wat hebben we gedaan de afgelopen 24 uur? Is er drank in het spel? Hebben we drugs gebruikt?  
Bert is onaangenaam verrast. In een kort betoog vertelt hij hoe de dag van gisteren eruit zag. En nee, er is absoluut geen sprake van drank of drugs.

De vermoeid ogende arts hoort hem ongeduldig aan. Ze gelooft hem niet. Ze probeert het gewoon nog een keer opnieuw. Het is heel belangrijk, dringt ze aan. Als er drugs zijn gebruikt, wil ze weten welke dat geweest zijn.
De sfeer wordt grimmig. Bert blijft bij zijn standpunt. Terecht. Hij vertelt de waarheid.
Vanaf de behandeltafel probeer ik Bert’s verhaal te bevestigen. Tevergeefs. Een enkel woord mengt zich in het gesprek, maar het maakt geen enkele indruk.

Nog één keer kijkt de arts me aan. ‘Ik zal een injectie klaarmaken’, zegt ze, ‘om je lichaam te ontspannen. Zo kan ik geen onderzoek doen.’ Dan loopt ze weg.
Ik panikeer. Ik wil geen injectie. Als ik een hersenbloeding heb, is een injectie vast heel onverstandig, misschien zelfs levensgevaarlijk. Zonder dat we overleggen, zie ik dat Bert het met mij eens is. Hij kijkt in de rondte. We zijn alleen, er is niemand die ons kan tegenhouden. Hij tilt me op en draagt me de kamer uit, terug naar de auto.

We scheuren door de nacht. Bert is woedend. Dit is waanzin. Half lam het ziekenhuis uitgejaagd worden omdat  's morgens om 4 uur niet geloofd wordt dat er ook mensen binnen komen wiens klachten niets te maken hebben met drank of drugs. Hij foetert aan één stuk door. Ik heb hem zelden zo gezien.
We gaan op zoek naar het volgende ziekenhuis. Dat is nog een hele klus als je gedachten ergens anders zijn. Bijna neemt hij de verkeerde afslag. We slingeren over de weg. Ik hang als een zoutzak in de gordel. Mijn hoofd tolt alle kanten op.

Bij het AMC is er geen sprake van drank of drugs. Binnen een paar seconden heeft de dienstdoende arts zijn conclusie getrokken. Dit is een neurologische aandoening. Een specialist wordt van zijn bed gelicht. Met een ongewassen kop kijkt hij me indringend aan, hoe ik op de behandeltafel lig te spartelen en te kreunen.
Het doet hem ogenschijnlijk niets. Daar ben ik blij mee. De rust van deze man wekt vertrouwen. De arts doet een kort klinisch onderzoek en stelt me een aantal vragen. Wat voor dag is het? Waar ben je nu? In lange, trillende uithalen probeer ik hem antwoord te geven.  ‘Maaaandaaag...’ ‘Het.. het .. ziekenhuiiiiisss’.
Ik raak gefrustreerd. Ik weet heus wel dat het maandag is. En ja, ik ben niet in de kroeg, of op de markt. Dit is het ziekenhuis. Ik ben niet gek, dat lijkt alleen maar zo. 

De arts laat zich niet van de wijs brengen door mijn geworstel en de giftige blik in mijn ogen. Hij pakt een stoel en gaat naast het bed zitten. Hij kijkt enkel naar mijn lichaam, de vragen zijn gestopt.
Hoe lang gaat dit duren, denk ik al snel. Lang dus. De arts kijkt met een intensiteit die suggereert dat het nu elk moment kan gebeuren. Maar er gebeurt niets. Een verpleegster neemt nog wat bloed af en dan wordt het stil in de behandelkamer. Bert houdt van een afstandje de boel gespannen in de gaten. Onze blikken zijn continu op elkaar gericht. Het is ons duidelijk. Wat dit ook moge zijn, dit is niet met een paracetamolletje te verhelpen.

Ik hoor hoe het ziekenhuis tot leven komt. Het is maandagochtend, het begin van een nieuwe week. Het wordt tijd om naar ons werk te gaan, bedenk ik me. Niet vergeten te bellen zo meteen, niet vergeten te melden dat de wereld het vandaag zonder ons moet doen.
Voorlopig worden we nog niet gemist. Sterker nog, het lijkt of we nu al door iedereen vergeten zijn. Ik baal steeds meer van alle activiteit die door de deur te horen is en hunker als nooit tevoren naar het leven van gisteren.
Juist als ik me begin af te vragen waarop eigenlijk het wachten is, komen verschillende artsen pratend de kamer in. Eén heeft er een status in zijn handen.
Ach, ik ben al helemaal opgenomen in het systeem, denk ik. Zo snel gaat dat dus. 
Er volgt kort overleg en ik word nogmaals onderzocht. Verschillende handen betasten mijn lichaam. Er wordt af en toe vriendelijk naar me gekeken, maar ik speel geen rol in deze. Er wordt geen enkel beroep op mij gedaan, er wordt niets van mij verwacht. De laatste arts die aan mijn lichaam zit, knikt als hij klaar is een paar keer met zijn hoofd en mompelt een paar onbegrijpelijke woorden. Weer wordt er overlegd. Dan richt hij zich eindelijk tot mij. 

Hij vermoedt dat ik last heb van een spontane infectie in het hoofd, zo begint hij, want aan inleidingen doet hij niet. Een verkoudheid maar dan op een wat ongewone plek, zo kon ik het zien. Dat is een zeldzame aandoening....
Hij pauzeert. Hij weet wat hij te zeggen heeft...   
De laatste tijd komen ze dit soort ‘verkoudheden’ geregeld tegen in het AMC. Daarom is hij redelijk zeker in zijn diagnose. Het betekent, zo legt hij uit, dat het in theorie ook iets anders zou kunnen zijn, maar dat dit niet erg voor de hand ligt...
We naderen nu in razend tempo zijn punch line. Ik ben normaal gesproken een groot voorstander van snelle, heldere conclusies maar nu het mijn eigen diagnose betreft, krijg ik second thougths. Trillend en zoemend en shakend, houd ik me groot. Laat maar komen dan. Ik ben er klaar voor. 

Deze zeldzame verkoudheid, zegt de arts, is bij de patiënten in het AMC eigenlijk altijd het gevolg van een hiv-infectie. Want hoewel deze aandoening niet discrimineert, hoewel in principe iedereen hier tegenaan kan lopen, zien ze het in de praktijk alleen bij hiv-geïnfecteerde mannen.

Zo, het hoge woord is eruit. Ik ben geïnfecteerd met het hiv-virus. Bert en ik zeggen niets. Ik voelde het aankomen, deze laatste minuten, maar desondanks valt het me tegen. Vergiftigd worden door gas of een hersenbloeding was me zoveel liever geweest.
Het voorgevoel heeft de klap niet verzacht. Nu het vermoeden een feit is geworden, overvalt het me met zo’n kracht dat ik niets anders kan doen dan het in stilte aanhoren. Hier heb ik geen woorden voor, geen emoties.
De boodschap is duidelijk. Ik heb hiv. Dat leidt onherroepelijk tot aids.
En aan aids ga je dood, denk ik. 
  



   Onze sponsoren